COLUMN Qwartjes Qwartiertje
Wortel heette Jan Dudink, en kwam oorspronkelijk van Lutjebroek. Als enig kind van een merkwaardig steltje groeide hij op in een daglonershuisje dat ver van de Streekweg tussen de landerijen stond. Op school wilde het niet bijster boteren met de meesters en de leerstof. Jantje speelde toujours met een luciferdoosje, waar zijn zelfgemaakte popje in zat. Dat mocht best van hemzelf. Maar het schoot niet erg op. Voor de rest liep Jan college op de academie die ‘leven’ heet. Hoe hij in Hoorn was beland wist hij eigenlijk zelf niet meer goed. Maar plotseling vond hij zichzelf terug, ergens in een zolderwoning aan het Gerritsland.
.
Over die episode kon Jan onbetamelijk uit zijn slof schieten. Dan kreeg zijn anders zo zachte, bedeesde stem opeens het scherp-krassende timbre van een kwaaie ekster. De buurt roddelde jokleugens over hem. Dat hij vies was. En ’n rare. En dat er vier dode kindertjes op zijn zolder lagen. Hoe konden ze dat weten! Nou!? Nou!? Bij ontstentenis van gordijnen had Jan, zeer vindingrijk, hele batterijen wortelloof aan touwtjes voor zijn ramen gehangen. Stond heel netjes. En geen inkijk. Jan: “En toen gingen ze me uitschelden voor wortel. Jan Wortel. Dat sloeg nèrgens op!”
.
Naderhand woonde hij beneden, naast Greetje Berkeveld. Jan: “Wat zeg je? Verkèring? Ik? Met Gré? Verzelf niet!” En dan priemde hij de knokige wijsvinger van zijn rechterhand welhaast in Qwartje’s borst als hij weer eens met sproeiend speeksel zijn levensparool snerpte: “Alle woive benne hoere! Hòere! Hoor je moin!? Allegaar. Behalve Maria.” Jawel: hij dronk bij Greetje wel eens ’n kroes sterke thee. Maar dat was meer om haar in de gaten te houden. Want Gré was wel dégelijk ’n rare. Ook zij spaarde elpee’s. Op een nacht had ze die allemaal in haar kinderwagen geplempt, en had ze bij het hertenkamp aan de eendjes gevoerd. Ze had daarbij zeer luid “Kloe-kloe-kloe-kloeoeoe!“ geroepen, zodat herten en drijfvogels dodelijk geschrokken tegen het gaas waren gestoven. “Dan ben je niet goed bij je hoofd”, luidde Jan’s diagnose.
.
Greetje had een weckfles halfvol rattekruid in haar keukentje. Een omstandigheid die Wortel permanent argwaan inblies. Hij dronk dan ook nimmer thee die ze reeds had gebrouwen; hij wilde het haar zien zetten. “Want Greetje”, betoogde Wortel fel, “was een vrouw, dus tot alles in staat. Jawel: ook tot Wortelvergiftiging, en eigenmoord.” Het winterde toen het waxientje van Greetje Berkeveld weken achtereen uitbleef. Dat werd onpluis, dat voelde Jan Wortel heel fijntjes aan z’n water. Hij gooide steentjes tegen haar raam. Op haar dak. Geen soulaas. Daar werd Jan zeer nerveus van. Na vijf weken verschaften instanties zich toegang. Greetje lag al die tijd wijlen Greetje te zijn. “De weckfles”, zei Wortel, “was leeg. En Gré was vol.” Het waren Jan Dudink’s woorden.
.
Op een mooie middag inviteerde hij me in zijn Heiligste der Heiligen, op de bovenverdieping. Twee ruimten. Eerst Wortel’s slaapvertrek met ’n eenpersoons bed en stapels, stàpels elpee’s. Dan, achter een deur… het Hemelse Walhalla van Wortel. Een volledig ingericht priesterkoor van een rooms-katholieke kerk. Spic and span, stofvrij, zilverschoon. De wanden zwaar behangen met sacrale afbeeldingen en crucifixen waaraan de ene Jezus nog lamentabeler Zijn lijden uithing dan de andere. Kamerbreed een communiebank, compleet met bekussende knielplank. Daarachter, o wonder, het verhoogde altaar. Mèt tabernakel, waarin een monstrans. Alles tot de grond bekleed met witte, geborduurde, taft-achtige sierlakens. Een groot Christuskruis domineerde de achterwand. Terzijde hingen ’n paar rijk met zilver- en goudbrokaat bestikte kazuifels. En er prijkte een bisschops-staf.
.
Jan Wortel strààlde.
.
Hij legde een peenvinger op zijn lippen, en besloop na het slaan van een kruisteken eerbiedig het tabernakel. Daar haalde hij een kistje uit, plaatste het op de communiebank, en opende het. Op een fluwelen binnenkussentje lag de Heilige Graal van de kluizenaar in De Waal: een knoert van ‘n ring met fonkelende steen. “Hij is echt”, fluisterde Jan. “Gekregen. Van een bisschop. De staf is ook echt. Heilig hout.” Hij borg het kleinood weer zorgvuldig op. Het luciferdoosje-met-popje was een mahoniehouten kistje-met-ring geworden. Wortel’s kinderspel had zich verdiept tot iets hogers.
.
Jan demonstreerde vervolgens zijn zondagritueel. Daartoe knielde hij devoot voor de communiebank, tilde het overhangende kleed daarvan op, en onthulde een listig verborgen radio-apparaat. Hij draaide de aanknop ’n slag, en er klonk muziek. “Zondagochtends is dat de Heilige Mis”, zei hij. “Precies om negen uur. Ik zing het Kyrië en het Gloria altijd luid mee. En voor de consecratie heb ik deze bel.” Hij reikte terzijde, greep een tafelbel, en klingelde daar ferm mee. “Hiek Est Eeniem Korpoes Meejoem!”, Latijnde hij hoog en opgetogen. Klàk! Radio uit. Hij beklom andermaal de altaarvloer, schoof een schuin boven het tabernakel hangend gordijntje terzijde, en ziedaar: een warempels televisietoestel. “Dàt had je niet gedacht hè?”, glunderde hij omkijkend. “Na de radio-mis komt altijd de televisie-mis. Die volg ik dan ook. Dan doe ik de priester na. Nee, dan bèn ik de priester. En daar heeft niemand wat mee nodig”, besloot hij abrupt wat bitsig.
.
Zo clochard-achtig als hij door de boze buitenwereld schimde, zo waardig rees de eerwaarde Wortel daar op in de Rembrandteske couleur locale van zijn eigen Hiernamaals. In een speciaal daartoe gereed hangende lange broek, jazeker! Een kwezel in zijn kluiskerk. Jan Wortel, de Mariaminnende man Gods, heeft nog enkele jaren aan dat Pelmolenpad gewoond en gekerkt. Buren hoorden hem op zomerstille zondagochtenden wel eens met gierende uithalen iets roepen als “Mee Jààà Maksie Mààà Koel Pààà!”. Dan wezen ze maar weer eens op hun voorhoofd. Wortel takelde ineens in rap tempo af. Een lelijke open wond aan zijn rechter scheenbeen had hij met een plastic zak omwikkeld. Zo strompelde hij door. Van dokters wilde hij niks weten. Moordenaars. Eten deed-ie niet meer zo vaak. Beredderende dames als Miep Krijgsman en mevrouw Ploeg, die met pannetjes warme etens aan zijn deur stonden, joeg hij kwattend van nijd stokzwaaiend van de wurft: “Hòere! Hòere!”
.
Op een kwade dag werd hij, per burgemeesters-decreet, uit zijn heremitage gelicht en in een Castricums paviljoen opgeborgen. Met de beste bedoelingen, dat zal heus wel. Ze hebben Jan in bad gestopt en eens duchtig geschrobd. Daar had zijn grootste uitwendige orgaan, zijn huid, niet van terug. Het leven vloeide uit Wortel weg. Nog eenmaal heb ik hem, kort voor zijn hemelvaart, terug gezien. Nota bene in De Keizerskroon. Met twee hulpverleners. Wortel met gekortwiekte en gekamde haartjes, in kostuum met wit overhemd en stropdas. Geen gezicht. Verstijfd, met wijdopen gesperde ogen zat hij daar als een dunne, uitgedoofde Paaskaars voor het raam. Boven een onaangeroerde kop groentensoep.
.
De missie betrof zijn huisje. Hij mocht nog éénmaal terug. Voor zijn Ring. En zijn Staf. Zeer kort daarna stierf Jan Wortel, geboren Dudink. De Ring stevig in een knokige knuist geklemd. Hij paste aan geen enkele vinger.
.
Maria is sindsdien de hospita van een zachtaardige, onbevlekte kostganger.